1. Wat is de noodzaak om je verhaal te vertellen?

Er moet een probleem of obstakel zijn. Zonder probleem is er geen verhaal.

2. Bedenk in een zin waar je verhaal (de plot) over gaat. Wanneer je deze zin hebt gevonden, heb je de verhaallijn te pakken. De verhaallijn wordt plot genoemd.

Om tot die ene zin te komen, kun je eerst voor jezelf de volgende vragen beantwoorden:

WIE, WAT, WAAR, WANNEER en WAAROM?

Dus: over WIE gaat je verhaal? WAT gebeurt er? WAAR speelt het zich af? WANNEER vindt het plaats? En WAAROM is er een probleem?

De plot van jeugdthriller Verdoofd zou je zo kunnen omschrijven:

Lotte gaat (in de zomer) in Parijs op zoek naar haar zus Nina, omdat ze van haar een kaart ontving met een noodkreet erop.

In jeugdthriller Val is de plot als volgt:

Liv gaat (aan het begin van het nieuwe schooljaar) naar New York om achter de waarheid omtrent Sofia’s dood te komen.

3. Wil je je verhaal vaart (en meer ‘beeld’) geven, maak dan gebruik van actieve werkwoorden.

Voorbeeld:

Hij gaat de straat door.

Wanneer je gaat vervangt door bijvoorbeeld sluipt, sprint of stuitert heb je een actievere zin. De lezer kan nu met een beetje verbeelding voor zich zien hoe het personage zich voortbeweegt. Sluipen of stuiteren zijn actieve werkwoorden.

Hij stuitert de straat door.

(dat zie je zo voor je toch?! 🙂

4. Maak gebruik van zintuiglijke waarnemingen. Wat voelt, hoort, ruikt, ziet of proeft je personage?

In mijn boeken maak ik veel gebruik van de zintuigen. Als mijn hoofdpersoon een klaproos, klei of dennebomen ziet, dan beschrijf ik ook hoe ze voelen of ruiken. Dat doe ik om de lezer het verhaal in te trekken. De lezer beleeft dan het avontuur dicht op de huid van mijn personages.

Als voorbeeld kun je de prologen van mijn jeugdthrillers MOORDSPEL, VAL en VERDOOFD lezen, daar kun je zingtuiglijke waarnemingen uithalen.

Veel schrijfplezier!